Ga naar de inhoud

Theorie, techniek en instellingen

Bij modelvliegen komt er een hoop te kijken bij de gebruikte techniek, en welke instellingen er gebruikt moeten worden. Daarom hebben wij een soort handleiding geschreven die uitlegt hoe de basis van de techniek werkt. Uiteraard zijn er per persoon en per model een hoop verschillen, maar met deze uitleg kan je een heel eind komen.

Als zender hebben we gebruik gemaakt van een Spektrum NX10.


De aansluiting van de receiver in het vliegtuig:

De receiver (ook wel kortweg Rx of ontvanger genoemd), geplaatst in het modelvliegtuig, wordt aangesloten via de servo kabels met de servo’s die de stuurvlakken van het vliegtuig bedienen (ailerons, elevator, rudder, flaps). De throttle kabel is verbonden met de ESC (waarover dadelijk meer) en komt op Poort 1 (bij andere zenders is dat mogelijk anders, bv poort 3 bij Futaba). Poort 2 = Ailerons, Poort 3 = Elevator, Poort 4= Rudder. Poorten 5 t/m 6 of 8 worden AUX kanalen genoemd, vrij toe te wijzen. Poort 5 is meestal gereserveerd voor de Gear poort.

Onderstaand de receiver met ter illustratie servo kabels in Poorten 1 en 4. Let op de richting, signaaldraad wit boven en de voeding (zwart of bruin) onder. Per receiver kan dit anders zijn, raadpleeg de manual.

De receiver wordt draadloos gebonden met de zender, dit kan middels een bind plug ofwel door een knop (met symbool 5 oranje streepjes) in te drukken op de receiver en vervolgens de zender (ook wel kortweg Tx genoemd) in bind modes te zetten. Bij Futaba koppelt de receiver volledig automatisch.


Servo’s

Servo’s zijn motoren die gebruikt kunnen worden om iets mee te besturen. In de servo zit een kleine motor die doormiddel van een tandwielvertraging naar een arm gaat die 180 graden kan draaien. Naast de motor en tandwielvertraging beschikt een servo ook over een sensor (potentiometer) waarmee de huidige positie van de servo bepaald kan worden.

De servo’s bevinden zich in de romp en in de vleugels van het model. Ter illustratie: Onderstaand een voorbeeld van een servo in de staart van het toestel en de servo arm die de Rudder bedient.


De ESC (Regelaar):

Terug naar het binnenwerk van het toestel. De motor wordt aangestuurd door de ESC (electronic speed control). De ESC heeft verbinding met de batterij, de motor en de receiver. Voeding via de accu ( van rechts, 2 kabels, rood en zwart) en aan de linker zijde output met 3 kabels (zwart wit rood) naar de motor.

De throttle servo kabel (dunne 3 aderige geel rood bruine kabel rechts onder) wordt op poort 1 aangesloten op de receiver en heeft 2 functies. Allereerst regelt deze het toerental van de motor en als tweede voorziet deze kabel de receiver van voeding.

De tweepolige dunne kabel die hier ook zichtbaar is (oranje zwart, in een bocht aan de onderzijde) is een specifieke extra optie van deze ESC namelijk reverse thrust. Indien aanwezig, zie verder de manual daarvoor.


Zender instellingen:

Zoals eerder aangegeven is hierbij uitgegaan van een Spektrum NX10 zender. Andere merken hebben een eigen menustructuur, maar het principe blijft gelijk.

Hoofdmenu

Allereerst het hoofdmenu. Dit geeft toegang tot de volgende menu items.

  • In Servo setup kan de uitslag van de servo’s en de sub trimming worden ingesteld.
  • In D/R en Expo wordt de gevoeligheid van de stickuitslag op de servo’s ingesteld (zie verderop).
  • In throttle cut wordt een schakelaar ingesteld die de voeding naar de throttle aan / uit zet.
  • In flap system worden de instellingen voor de Flaps geregeld
  • In Mixing kan een commando naar een stuurvlak gekoppeld worden aan een commando naar een ander stuurvlak (bijvoorbeeld: Aileron stuuruitslag naar links, gekoppeld aan rudder uitslag (zie uitleg verderop).

Throttle Cut

Begin met de veiligheidsinstelling Throttle cut. Altijd instellen dit is zeer belangrijk!

Throttle cut snijdt de voeding af naar de throttle stick. De motor kan dan nooit (per ongeluk) gaan lopen. De schakelaar is vrij te kiezen. Kies voor alle modellen dezelfde schakelaar!

In dit geval via schakelaar H, maar ook vaak wordt A gebruikt (aan de kant van de throttle stick).

Systeem instellingen

Door scrollend naar beneden volgen nog meer menu items (o.a instelling timer en telemetrie) maar dat wijst zichzelf, deze worden in de manual duidelijk genoeg beschreven. Helemaal onderaan staat het menu System setup (op de vorige foto te zien).

In het menu System setup zijn Model select, Model type en Aircraft type de belangrijkste instellingen. Hieronder worden een aantal belangrijke menu items besproken.

  • Model type selecteert Plane, Glider, Heli of Drone. Dit heeft ook gevolg in de verdere menuopties in de zender.
  • In Aircraft type wordt de zender geprogrammeerd naar de wijze waarop de stuurvlakken zijn aangesloten op de servo’s.

Aircraft Type

Aircraft type is een belangrijke instelling. Dit bepaalt namelijk welke servo’s de stuurvlakken bedienen, er zijn een paar opties:

  • 1 Ail 1 Flap: Met deze instelling wordt er gebruik gemaakt van Y servo kabel die de 2 servo’s op 1 poort combineert. Dit zelfde wordt gedaan bij de flaps. Het is wel belangrijk dat de servo’s van de ailerons nog steeds tegenovergesteld draaien, en daarom kunnen ook niet alle vliegtuigen gebruik maken van deze instelling.
  • 2 Ail 1 Flap: Bij 2 AIl 1 Flap worden de ailerons afzonderlijk aangestuurd; dan RAL (rechter Aileron) op poort 2, LAL (linker Aileron) op poort 6 en beide flaps via Y kabel bijvoorbeeld op poort 5.
  • 2 Ail 2 Flap: Bij 2 Ail, 2 Flap worden zowel de aillerons als de flaps alle afzonderlijk aangesloten, dus RAL op Poort 2, LAL op Poort 6, RFL (rechter Flap) op Poort 7 en LFL (linker Flap) op Poort 8. -> Hierbij is dan wel een 8 kanaals zender en een 8 kanaals receiver nodig.

Channel Assign

Vervolgens moeten de juiste connecties worden ingesteld van de receiver poorten (Rx port assignments) en de verbinding worden gelegd met de bediening op de zender (Channel input config).

Dit gaat in menu Channel Assign, met de submenu’s RX poort assignments en Channel input config.

In Rx Port Assignments wordt dus de toewijzing van de poorten op de receiver ingesteld, dus welke poort correspondeert met welke servo verbinding in het toestel.

Bijvoorbeeld: via poort 3 loopt dus een servokabel naar de servo in het toestel die de elevator bedient.

Er staan hier meer poorten dan de receiver heeft. De kanalen 7 t/m 10 worden dan ook gebruikt voor softwarematige instellingen tussen zender en receiver (bv flightmodes of AS3X stabilisatie). Zie daarvoor de manual.

In menu Channel Input Config wordt de koppeling ingesteld met de bedieningsmogelijkheden die op de zender aanwezig zijn (sticks, schakelaars, draaiknoppen).

Omdat 1 t/m 4 standaard zijn toegewezen aan de sticks zijn deze (bij Spektrum althans) niet te wijzigen dus N/A (not available). Het kanaal 3 is toegewezen aan de verticale stickbeweging van de rechter stick (in Mode 2). Ook kanaal 6 is al in gebruik genomen, in dit geval door het Flap system menu.


Terug naar het hoofdmenu.

Dan de overige instellingen die met name de vliegeigenschappen beïnvloeden.

Heel belangrijk: zorg vooraf het CG (center of gravity, ofwel het zwaartepunt van het toestel) goed ingesteld te hebben! Dit is cruciaal voor de bestuurbaarheid van het toestel. Doe dit (logisch) bij het compleet vliegklare toestel, inclusief prop en accu, maar sluit de accu niet aan ivm de veiligheid. Het CG is te controleren voor het toestel op 2 vingertoppen te laten balanceren, waarbij de vingertoppen links en rechts, dicht bij de romp, meestal op ongeveer 55 tot 75 mm vanaf de voorrand van de vleugels (rond 1/3 vanaf de voorrant meestal), onder de vleugels geplaatst worden. Maar zie voor de juiste afstand van de voorrand de manual van het toestel, want dit is verschillend afhankelijk van het model. Breng het model in evenwicht door de accu te verschuiven en/of loodgewichtjes te plaatsen.

D/R en Expo:

Begin met de  D/R (Dual Rates) en Expo in te stellen voor de Ailerons, de Elevator en de Rudder. Waarom? Omdat het vliegtuig dan veel rustiger zal reageren en makkelijker bestuurbaar is.

Dual Rate: deze instelling regelt de uitslag van het stuurvlak in relatie tot de stick beweging. Bij 100% is de uitslag maximaal, bij 0% geen uitslag (in beide gevallen als de stick maximale uitslag heeft). Hoe groter de uitslag van een stuurvlak per mm stickbeweging, hoe feller het toestel zal reageren op die stickbeweging. Bij 70% reageert het toestel redelijk vlot.

Expo (van exponentiële toename) is iets lastiger te begrijpen, maar komt er op neer dat de reactie van het toestel op de stickbeweging rond het middelpunt milder is dan bij maximale uitslag van de stick, zie ook ter illustratie het (exponentiële) verloop van de lijn op de foto. Bij Expo geldt juist andersom dan bij D/R, hoe hoger het Expo percentage, hoe milder de reactie rondom het middelpunt van de stickbeweging. Om te beginnen zal een Expo van 25 – 35% het meest beheerst vliegen.

Trim setting en sub trim:

Allereerst is het van belang dat alle stuurvlakken netjes neutraal zijn uitgelijnd dmv. z.g hardware matige afstelling, door de servo armen correct af te stellen.

Vervolgens, in de 1e proefvlucht, moet het toestel worden getrimd – maar laat dit vooral doen door een ervaren instructeur! Trimming is pas correct als het toestel tegen de wind in ‘handsfree met half throttle’ keurig rechtuit en op hoogte blijft vliegen.

De trim settings kunnen dan via het menu sub trim worden ingevoerd en de trims weer op 0 worden  gezet. Als er veel getrimd moet worden is het wel beter dit hardware matig te corrigeren.

Mixing

Mixing: Er kan een veelvoud aan mixes worden ingesteld, zie foto.

Mix voorbeeld: de AIL > RUD mix. Deze mix is behulpzaam bij het maken van strakkere bochten; bijvoorbeeld een rol rechts ingezet door de ailerons wordt ondersteund door een (kleine) rudder uitslag (bv 25%) in dezelfde richting. Ken aan deze mix een schakelaar toe dan kan (op voldoende hoogte) eea rustig worden uitgetest.


Flap settings.

Belangrijk: ken aan flap settings (landing, take off of crow mixing) een vaste (3 standen) schakelaar toe, zodat je blindelings deze kan vinden en bedienen.

Voor de landing is het heel handig om flaps te gebruiken. In de manual van het model worden hiervoor vaak de instellingen al gegeven. Ook hier is mixing van belang. Bij het uitklappen van de flaps zal het toestel door toegenomen lift (aanzienlijk) stijgen en tegelijk ook vertragen door toegenomen drag en dit is op zich een risico op stall. Dit is eenvoudig te corrigeren met een FLP> ELE down mix (ongeveer 8%). Dit kan echter per toestel verschillen, zie de manual en test het hoog in de lucht bij 40% throttle uit.

Ook voor take off kunnen flaps worden gebruikt, zij het dan op 30% down zonder elevator mix. Ook eerst hoog uitproberen wat het effect is.

Butterfly or Crow setting.

Een bijzondere mix is de landingsmix crow, het meest gebruikt bij gliders. Dit geeft een forse snelheidsvermindering (en extra lift) bij landing. In deze setting worden de flaps uitgeklapt (down) en tegelijkertijd de ailerons beide in up positie gezet. Hiervoor is meestal wel een speciale menu instelling aanwezig op de zender. Bij inschakelen van de crow zal het toestel willen opstijgen, dus ook hier is een elevator down mix nodig! Test eea op veilige hoogte en bij relatief lage snelheid uit.

Differential.

Een andere manier om het bochtenwerk soepeler te laten verlopen is de zg. differentieel instelling van de ailerons, hier bij wordt de down uitslag van de ene aileron tot 50% verminderd tov de up uitslag van de andere aileron. Deze instelling wordt vaak bij gliders gebruikt, in principe om aerodynamische redenen icm specifieke vliegeigenschappen van het model. In de praktijk, en sterk afhankelijk van het model, is echter het verschil tussen rudder mixing en differential lang niet altijd duidelijk merkbaar en dat maakt de keuze daartussen heel persoonlijk.

Daarom, zoals overigens voor veel instellingen geldt: bespreek met ervaren piloten in de club welke instellingen voor jou toestel het meest geschikt zijn en probeer uit wat je eigen voorkeur geniet.